Selecteer een pagina

De veranda in de enclave – Willem Thies

Willem Thies (1973) was dit tuinseizoen gastbewoner van de Wolkerstuin. Tijdens zijn verblijf op de Wolkerstuin schreef hij het volgende essay:


DE VERANDA IN DE ENCLAVE

Ruim een week zit ik nu in het Wolkershuis, en het was een goede week. Het huisje en de tuin zijn prachtig, en elkaars verlengde. Ze lopen in elkaar over. 

Het huisje: wit en van hout, met heel veel glas. Het voelt als een ‘veranda’ – Wolkers heeft het in zijn Volkstuindagboek ook daadwerkelijk over een ‘waranda’, en dat al op de eerste dag dat hij en Karina hun nieuw verworven volkstuintje gingen bekijken (op 9 december 1972, een dag nadat het hun was toegewezen). Dat veranda-achtige karakter heeft Wolkers in de loop van de tijd alleen maar versterkt. Op vrijdag 13 juli 1973 noteert Wolkers in zijn dagboek: “(…) Bij de Aalsmeerse Glashandel koop ik spiegels voor de wand van het huisje [de wand tussen veranda en keuken achterin]. Gebruik de maten die we van de winter namen, met gevolg dat alle stukken spiegelglas iets te groot zijn want de houten achterwand is door de droogte gekrompen. We moeten terug om er kleine stukjes af te laten snijden. Weer naar huis. Nu past het en het ziet er fantastisch uit. Als je in de tuin staat zie je de tuin. En door de glazen keukendeur een stuk van de tuinen aan de andere kant van de sloot. Goeie verwarrende werking.”
Dit effect is volledig bewaard gebleven: de tussenwand is bedekt met spiegelpanelen, zodat je, zittend in de tuin en naar binnen kijkend, diezelfde tuin in de diepte ziet, met daarnaast, door de ruit in de keukendeur, van hetzelfde formaat als de spiegelpanelen, een verticaal uitgesneden strook met gele bloemetjes in de ‘achtertuin’, en de begroeiing aan de overkant van de sloot: een braamstruik. Wolkers, in nóg iets lyrischer bewoordingen, geciteerd door biograaf Onno Blom in diens inleiding tot het ‘volkstuindagboek’: “En alsof dat nog niet genoeg was,” schreef Wolkers, “bekleedde ik de binnenkant van het houten tuinhuisje met spiegelglas, zodat je je volkomen gedesoriënteerd in begeesterde verbazing in een spiegelland waande, zelfs als je midden in de tuin was en de ruigte van de hop in je haren klitte. Voor degenen die de natuur zonder stoffering nogal saai vinden moet ik bekennen dat als de spiegels de beelden hadden vastgehouden die er zich van tijd tot tijd in weerspiegelden, dat simpele optrekje de taferelen uit de cultus der Dionysische Mysteriën, uit de villa te Pompeji, naar de kroon had gestoken.”   

Op donderdag 18 april 1974 noteert Wolkers in zijn dagboek: “De glashandel komt om negen uur aan met de bestelde ruiten die ik in het tuinhuis wil gaan zetten in de plaats van die openslaande ramen, omdat ik dan meer uitzicht heb. (…) Ze nemen ook de grote agave even voor me mee naar de tuin, waar Karina hem op de kruiwagen naar de tuin rijdt en ik het glas transporteer op de bakfiets. Enorme ruit waarin je de hemel en de wolken weerspiegeld ziet. We kunnen er de brug niet mee over en moeten hem vandaar met de hand verder transporteren. (…).”

Het hele huisje is door al dat glas en duplicerende spiegels open en licht. De betonnen vloer is vergeet-me-nietjesblauw geschilderd. In het slaapdeel, met schuifdeuren afgescheiden van de ‘veranda’, reikt het raam van het diepe blad van de schrijftafel tot aan het plafond, en als je ’s ochtends het rolgordijn oplaat, stroomt de tuin binnen: een groene wildernis, een weelde aan planten. Geen keurig gazon, met kiezels en wat bloemen, geen netjes aangeharkt tuintje, maar een eruptie van groen: de ‘peulen’ van blauweregen en trossen compacte groene druiven hangen aan het houten balken boven het terras tussen huis en tuin, paarse pluimen, roze kelken en witte bloemetjes van wat ik niet allemaal kan benoemen (mijn fauna is beter op orde dan mijn flora), bakken met een moes- en kruidentuin, met onder andere rabarber, frambozen, tijm en munt, bomen als een conifeer, de acacia (?), een hazelaar en tal van – voor mij – onduidbaars. Het schijnt dat Wolkers hier ook de Japanse duizendknoop naartoe heeft gebracht, een ‘exoot’, een ‘invasieve’ soort. 

‘Het is niet verwonderlijk dat de buurman van de overkant van het slootje, als die in de zomer het huisje aan het oog onttrokken zag door mansgrote bladeren van de berenklauw en metershoge bossen bamboe, riep: “Hei, de Amazone!”’ (Dixit Blom, wiens naam in deze overdadige flora in vruchtbare aarde valt). Tegenwoordig schermen niet zozeer mansgrote berenklauwbladeren en metershoge bamboestengels het huisje aan de achterzijde af, groot hoefblad heeft hun plek ingenomen: reusachtige, schaalvormige bladeren op stelen, die het huisje flankeren, aan één zijde, en vooral de vochtige strook tussen de achterzijde van het huisje en de sloot overhuiven. De sloot die dit deel van Amstelglorie omringt, zodat het inderdaad een ‘eiland’ is, zoals het (enigszins hyperbolisch en met gevoel voor poëzie, maar niettemin strikt genomen correct) wordt genoemd. Aan de andere oever van de sloot staat een braamstruik, waarvan de takken grotendeels boven het water hangen. Soms zie je op een windluwe dag plots een siddering door het midden van de braamstruik trekken – als je goed kijkt, op zoek naar een rationele verklaring, zie je dan het rood van een waterhoentje verscholen in het hart van de struik. De tak deint iedere keer dat het waterhoentje naar een vrucht pikt, en het omliggende beweegt solidair mee. Een voedzame evenwichtsoefening.

De afgelopen week heeft het iedere dag wel geregend: soms een intense kortstondige bui, dan gestaag en urenlang uitgerekt. Het deert mij niet zozeer: past bij de omgeving, bij de tuin. Net zoals het in het al even weelderig groene Normandië en Bretagne vaak regent, dat gebied kent als het ware nu eenmaal een Brits microklimaat (Bretagne is niet voor niets een ‘Little Britain’). Daarbij is het tegelijk behoorlijk warm, wat de tuin na zo’n verfrissende regenbui nóg meer het aanzien geeft van een stukje tropisch regenwoud, een stukje Amazonegebied: dampend, en met druppende bladeren. 

Als het niet regent, en vooral in de ochtend en avond, hoor je zangvogels (lijsters, merels), die complete melodieën ten gehore brengen, de mitraillettesalvo’s van de eksters, met regelmaat de monotone dreun van de metro die voorbijschuift, de branding van de ring: niet meer dan ruis, rustgevend achtergrondgeluid.             

Het schijnt dat Wolkers rollen faxpapier in zijn typemachine draaide, om maar onafgebroken te kunnen schrijven, zonder onderbreking om van vel te wisselen. Dat deed me denken aan de werkwijze van Jack Kerouac. Om On the road te kunnen schrijven, in de trip, de stream of consciousness, waarin hij dat deed, plakte hij vele vellen, meterslang, aan elkaar, om zo één lange rol papier te krijgen – en als een bezetene te schrijven, alsof hij aan het road trippen was op het eindeloze blad, dat zich als een snelweg onder zijn aanslagen ontrolde. Hij was de motor van zijn eigen schrijfmachine. Hij dreef de machine aan. 

Die eerste week – de afgelopen week – was vruchtbaar. Ik had ook bezoekers, meerdere, al mijn afspraken waren met opzet geconcentreerd in die eerste week, maar ik heb veel gelezen, en zelfs al geschreven: drie gedichten maar liefst. In tijden dat ik in vorm ben, ‘balvast’, schrijf ik doorgaans een gedicht in twee à drie weken; alleen bij uitzondering vaker dan dat, in korte explosieve periodes. Ik verkeerde dus in onzekerheid of ik überhaupt een gedicht zou kunnen schrijven hier. Hopelijk in ieder geval één, dacht ik, dat zou mooi zijn. Het werden er drie. So far. Ik heb overigens het gevoel dat het hierbij blijft, maar ik ben blij en heb mijn doel bereikt. Vooral wilde ik hier de compositie van mijn bundel overwegen – het geheel bekijken, de delen, de samenhang, de lijnen. Het manuscript van Wachtend op eerste instructies is ver gevorderd (de laatste woorden van de voorgaande bundel luidden: ‘Laat de kreken branden / en maak / laatste aantekeningen.’ Van de ‘laatste aantekeningen’ naar ‘eerste instructies’. Omdat dat het enige is, wat er dan op zit. Omdat het noodzakelijk is. Instructies duiden op een achterliggend plan, een te volgen en uit te voeren plan).

Toen ik in het gastenboek bladerde, waarin schrijvers die hier verbleven hun afscheidsboodschap en vaak een woordje van dank noteerden, las ik onder andere: ‘Veel gedichten geschreven hier’ (Anne Broeksma). En, fraai geformuleerd: ‘Ik kijk terug op een (kleine) maand waarin ik oa veel ondergedompeld ben geweest in mijn (wat sommigen nog altijd noemen) onderbewuste, en waarin ik enkele gedichten geschreven heb die ik niet aan zag komen…’ (Mustafa Stitou). Veel gedichten, enkele gedichten – opscheppers! dacht ik. En: ik geloof er niets van (tot bewijs van het tegendeel, in casu de gedichten in kwestie, is geleverd). Gedichten kan men niet schrijven als knipt men een lamp aan. Hoewel Stitou hier natuurlijk vier weken resideerde, het dubbele van mijn verblijf (waarvan ik ook nog eens pas de helft heb verbruikt). Ik heb begrepen dat de Stichting, de beheerders van de Wolkerstuin, de duur tijdens de zomer hebben teruggebracht tot twee weken, omdat het gewild is hier een tijdje te kunnen werken, en zij zo méér schrijvers die kans kan bieden – in het (behoorlijk frisse) voor- en najaar hier, de ‘opening’ en ‘afsluiting’, wordt het huisje een enkele keer nog wel vier weken ter beschikking gesteld. Het moet hier dan leeg en donker zijn. Ik zou graag eens terugkomen, in april of oktober, zou mijn werkzame leven mij dat toestaan (of ‘nevenwerkzame’ leven, of ‘werkzame nevenleven’, want werken doe ik hier óók, werk maken, werk voortbrengen, en nog wel uiterst ‘effectief’). 

Ik beloofde mijzelf hier niet een pittoresk gedicht te schrijven: niet een klein, idyllisch, schilderachtig gedicht over een vlinder landend op een bloemkelk, niet over de lijster, het roodborstje, winterkoninkje of ijsvogeltje, niet over de nijvere bij, of over – pakweg – een naar bramen pikkend waterhoentje. Al is dat alles wonderschoon. Het is te… concreet, ‘gewoontjes’ (in deze omgeving), het zijn verstilde plaatjes, ingetogen verzuchtingen, natuurtafereeltjes, ál te ‘poëtische’ foto’s, slides, de usual suspects van het natuurclubje, het vogelclubje, het poëzieknutselclubje. Ik beloofde mijzelf evenmin een boodschapperig of belerend gedicht te schrijven (de Natuur moet blijven! Het Neoliberalisme moet er met zijn poten van afblijven! Geen Vastgoed op Amstelglorie!), al was het nog zo ‘waar’, al was ik het er nog zo mee eens. Evident, niet interessant. Geen enkele spanning. Geen hond (althans: geen poëzielezer) zou er anders over denken, en überhaupt nauwelijks een weldenkend mens zou er een andere mening op nahouden. Evenmin een mijmering, of gedachte. Te dagboekerig. Et cetera et cetera et cetera – er is genoeg wat volstrekt niet interessant of spannend is, en niettemin (of juist daarom) verwachten velen dat poëzie dat ‘biedt’ (of zou moeten bieden): een tafereeltje, een boodschap, een mijmering. 

Ik wilde wel iets met dit gebied ‘doen’, met de geest of sfeer van dit gebied. Maar het moest… bijna iets mythisch worden. Of, beter gezegd: iets met een mythische of archetypische lading. 

Het diende zich aan. De dag nadat ik was ingecheckt, sprak ik met de twee vrijwilligers die onkruid kwamen wieden in de Wolkerstuin, en die ook een tuintje in dit park hebben, een man en een vrouw. Ik bood aan hen te helpen, maar dat hoefde niet. ‘Het is onze beurt,’ zei de man, Michael, meer monter dan gelaten. Toen ik hun in de pauze thee kwam brengen en bij hen kwam zitten, spraken we over dit park, Amstelglorie. Mijn indruk (of eigenlijk: mijn beetje kennis) van dit gebied was: het staat telkens weer ‘onder druk’, het wordt bedreigd, door de politiek en/of vastgoedhandelaars. En dát was, intuïtief, mijn ingang, mijn invalshoek. Dat bleek te kloppen. Dit gebied moest keer op keer, telkens weer, om de vijf jaar of zo, bevochten worden, er moest strijd worden geleverd, het werd door vijanden omringd. Een woord ‘gonsde’ in mijn hoofd. Niet een oase – van rust, van vrede, een idylle – maar een enclave was dit gebied: een eilandje, een klein gebiedje, in ‘ander(mans)’, in ‘vreemd’ territorium: een gebiedje omringd door vijanden (Ja, dat klinkt bijna militair, soldatesk). Ik moest het mythisch maken, donker, ‘oer’, vreemd, in zekere zin ‘universeel’, althans: niet specifiek tijd- en plaatsgebonden. En toch ook doorsneden met, interfererend met, iets heel… moderns en eigentijds, iets contemporains. Contemporain universeel, waarom niet? De context ontstijgend maar ook daarin ingebed, of daaruit voortkomend, emanerend. Theoretisch gezwets, maar met een heldere kern van waarheid, althans: waarachtigheid. 

De vrijwilligers brachten in dat Amstelglorie, zéker in deze tijd met een verhoogd bewustzijn van de ernst van de klimaatcrisis en de achteruitgang van de biodiversiteit, een duidelijk belang had (voor de gemeente, voor de samenleving): bomen, koelte, natuur, populatie van de vlinders, de bijen, de salamanders, en andere amfibieën: kikkers en padden. Al die soorten staan onder druk. En inderdaad, er is hier een ‘bijenlint’: een strook van enkele meters diep en wel honderden meters lang met vele verschillende soorten wilde bloemen, die geplukt noch gemaaid (mogen) worden. Deze ‘plaatselijke’ bijen produceren honing, die hier in het parkwinkeltje verkocht wordt. De strook wilde bloemen is een feest voor de bijen (en allerhande rode kevertjes, of vliesvleugeligen, dat kon ik niet goed zien). De strook is de plek van de bee meeting: de ‘bijenbijeenkomst’, zoals Anneke Brassinga een gedicht van Sylvia Plath vertaalt – simpel en adequaat, maar tegelijk minder sterk dan het origineel, dat samengebalder is, ‘centrischer’, compacter. De klankovereenkomst blijft eigenlijk alleen optisch behouden, maar niet in de beklemtoning, het werkelijke rijm. Enfin, er is niets mis om over een dier te dichten. Zoals Plath deed, zoals Hughes deed. De bij, de kraai. Maar maak het groter, mythisch(er), donkerder, krachtiger, spannender, geladener, gelaagder. Laat het niet bij een ingezoomde foto, een petieterig en pittoresk plaatje, de beschrijving van een tafereeltje, de voice-over bij een scène uit een natuurdocumentaire in close-up (hoek op kelk, hommel met stuifmeel aan pootjes schommelt en stijgt op, zeg met zalvende stem iets over ‘bestuiving’, ‘reproductie’, ‘verspreiding van bloemen’ en ‘biodiversiteit’, of: ‘wonder’ en ‘schepping’, of ‘bonte bloemenzee’, of ‘feeëriek’).

Dit park heeft ook een educatieve functie, en die beaam ik, maar ik wilde een ander idioom, andere taal – anders dan de taal van politiek, van pleitbezorgers en belangen (hoe gerechtvaardigd ook). Ik ben geen vertegenwoordiger of ‘agent’ van wie dan ook (niet van de gemeente, van ‘boven’, maar evenmin van de plaatselijke gemeenschap, ‘onder’).  

Op een gegeven moment zei Michael iets over plannen om hier een waterreservoir aan te leggen. Het woord resoneerde in mij, vatte post in mij, verankerde zich in mij, nog vóór ik de implicaties over- of inzag. En nog steeds weet ik niet precies wat het plan inhoudt, en wat ik me erbij moet voorstellen – puur visueel, bedoel ik. Een waterreservoir. Aanvankelijk dacht ik dat het nóg een troef was, ja, de aas, een ijzersterk argument, in handen van de volkstuintjesbezitters hier, de ‘gemeenschap’ van Amstelglorie: de ‘enclave’ hier bood niet alleen bomen en groen en koelte en populaties vlinders en bijen en salamanders en andere amfibieën én educatieve programma’s daarover aan kinderen en schoolgaande jongeren maar ook, mogelijk, in de toekomst… een waterreservoir. Voor de stad, voor de hele gemeente (ook dat wist ik niet precies). Er doemde een krachtig maar niet heel scherp beeld op, eerder een gevoel, een intuïtief ‘begrip’: in een toekomst waarin de Stad helemáál van steen en hitte is, schaduwloos, van de laatste bomen ontdaan, ten prooi aan een stenen ‘desertificatie’, is net buiten de stad een… waterreservoir, voor die Stad, een Reddend Bekken water, een bassin. Hoe dit ook zij: het klonk ‘fantastisch’ (in de zin van onmogelijk, surrealistisch), utopisch/dystopisch, futuristisch en zelfs waanzinnig, krankzinnig. 

Omdat intensief lezen en schrijven bij mij vaak samengaan (en met elkaar, op vruchtbare wijze, ‘interfereren’), én omdat ik hier de tijd en ruimte zou hebben, had ik enkele boeken meegenomen, waaronder Jij zegt het van Connie Palmen en Begeerte van Manon Uphoff. Het eerste vooral vanwege ‘het verhaal’, de inhoud/het thema: de relatie van Ted Hughes en Sylvia Plath. Het ging mij echt om Hughes en Plath, Palmen was ten hoogste bijvangst. Deze roman lees ik gestaag maar niet gretig. Uphoff, daarentegen, is een stilist pur sang, zij schrijft meesterlijk. Palmen vertelt veel ‘in vogelvlucht’, grote lijnen, grote stappen, ‘samenvattend’, ‘duidend’ en ‘verdichtend’, psychologiserend, patronen, iteratief; Uphoff schrijft echt ‘scènisch’, ‘eenmalig’, dát moment, puur belevend, en stilistisch sterk, beeldend, maar ook weer zonder opsmuk of overdaad, zónder allerhande vertellerscommentaar, precies het juiste, in de juiste hoeveelheid en verhouding, en het is voortdurend spannend. Spannend door de stijl, haar taal: taalgevoel, taalbehandeling, taalbeheersing (niet spannend louter, of voornamelijk, door de plot). Daarom zeg ik: meesterschap. Vorm. Daarbij zijn haar personages vaak vreemd, buitenissig, excentriek, weird, en ik houd daarvan, soms donker, gedreven door iets in het (wat sommigen nog altijd noemen) onderbewuste, vaak kwetsbaar, en ze zoeken ondanks alles toch verbinding, betekenisvolle relaties. Ten slotte (ik geef nu een korte opsomming van redenen waarom ik dénk dat ik Uphoff zo goed vind) hebben veel verhalen in Begeerte een surrealistische of sprookjesachtige lading, fabuleus of grotesk of zelfs freudiaans of jungiaans, archetypisch; iets van een droom, maar dan een heldere, lucide en messcherpe droom; de ene keer een wat lichtere wensdroom, dan weer een angstdroom of het volgen van een duistere drift. Zie de titel: Begeerte. Het loopt niet allemaal goed af. 

Op maandag fietste ik naar het vasteland, naar Perdu, feitelijk hoef je dan enkel de Amstel te volgen, op deze oever, en kocht daar twee oudere exemplaren van het tijdschrift Terras: het ene over de Cariben en een themanummer dat Over de grens heette. In Over de grens stonden een paar buitengewoon fascinerende gedichten, en in twee ervan kwam het woord ‘waterreservoir’ voor – terwijl het toch geen alledaags woord (of fenomeen) is. Beide geschreven door een Chinese dichter: Jiang Hao en Wang Pa (en vertaald door Audrey Heijns). Ik citeer: ‘hoe diep is het waterreservoir’ (Hao). En: ‘Tijdens het bouwen van het waterreservoir wilden de comitéleden lid worden van de politieke partij maar het lukte niet.’ (Pa). Nu is het natuurlijk aanzienlijk minder opmerkelijk dat het woord ‘waterreservoir’ in een Chinese context voorkomt: waterreservoirs, en laten we zeggen stuwmeren en stuwdammen, zullen in China níét een buitengewoon verschijnsel zijn, en het woord navenant evenmin. Het woord zal daar overigens niet zozeer tot de verbeelding spreken (een zekere prikkelende magie bezitten), als wel afschrikken: het fenomeen van stuwdam/stuwmeer heeft enorme, deels desastreuze, effecten op de Chinese samenleving en het Chinese landschap. Ik heb gehoord en gelezen dat complete dorpsgemeenschappen moeten wijken voor megalomane damprojecten: de dorpelingen moeten gewoon inpakken en wegwezen. Ook wordt historisch erfgoed opgeslokt door het stuwende en kolkende water, begraven op de bodem van het diepe meer. De Communistische Partij heeft geen enkel ontzag voor de historische waarde van de antieke tempels, Boeddhabeelden (?) (noot: dit zou ik moeten nagaan, op een dag dat ik weer wifi heb; ik weet dat China al millennia lang confucianistisch is), etc. – immers precommunistische historische artefacten en objecten en archeologische vindplaatsen. Wat dat ene punt betreft verschillen communisme en neoliberalisme/kapitalisme niet zo heel veel: antropocentrische ideologieën, die het nú verheerlijken: de contemporaine communistische respectievelijk neoliberale samenleving, de mens als heer en meester die alles naar eigen inzicht mag ‘benutten’, zijn omgeving ingrijpend mag/kan veranderen, plunderen, ‘restructureren’. Geen enkele eerbied voor geschiedenis (tenzij om te etaleren met welk doel dan ook: entertainment, moraliseren/educatie, commercie, etc., maar niet: geschiedenis an sich), noch werkelijk voor de toekomst (noot: wél het bedrijfsjargon ‘progressief’ of ‘vooruitstrevend’ of ‘geavanceerd’, maar niet werkelijk ‘bestendig’, ‘duurzaam’, op een verre toekomst gericht; zowel communisme als neoliberalisme verheerlijkt feitelijk een Absoluut Nu, is hedonistisch), voor natuur en dieren en landschap (zijn gebruiksvoorwerpen in dienst van de mens), etc.

Naast de verdrijving (of gedwongen ‘evacuatie’) en ontheemding van complete dorpsgemeenschappen, de inundatie van landbouwgrond, en het uitwissen van historisch erfgoed en archeologische sites, vindt verzilting plaats, en verdwijnt een groot deel van de plaatselijke biodiversiteit (dit alles, nogmaals, uit het blote hoofd, vergeef me als ik mijn argumentatieve structuur niet tot in de puntjes heb uitgewerkt). In de naam van… vooruitgang, om energie op te wekken, om modern te zijn? Ik denk dan ook dat het woord ‘waterreservoir’ in ieder geval in China (en India, Egypte, etc.), en ‘dam’/‘stuwmeer’, eerder angst en afkeer zal inboezemen, in ieder geval bij de gewone dorpsbewoners, en het merendeel der bevolking. Enkel projectontwikkelaars, waterbouwkundigen/ontwerpers, kapitalisten en de staat zullen zich in de handen wrijven bij het horen van het woord. Mogelijk geldt iets soortgelijks wel voor een toekomstig ‘waterreservoir’ in Amstelglorie – aanvankelijk klonk het mij aantrekkelijk, wonderlijk, als een vondst, een uitkomst, een goed plan. Het water wordt hier dankzij alle vegetatie en grond veel beter vastgehouden dan in de almaar meer versteende stad, en ik stelde mij voor dat dat water hier op een of andere wijze kon worden bewaard, een voorraadje, dat de stad in tijden van droogte kon ‘irrigeren’, bevloeien – een waterader. Maar wáár dan? Aan de zijkanten, ondergronds? Wat moest ervoor wijken? Zou Amstelglorie wel intact blijven?               

Dus: op zondag hoor ik één ‘lid’ van de ‘gemeenschap’ te Amstelglorie spreken over een waterreservoir, op maandag lees ik datzelfde woord in twee afzonderlijke gedichten. Een heel opmerkelijk geval van synchroniciteit, en misschien – of waarschijnlijk – tevens de reden dat het woord zich nóg meer in mijn ‘geest’ groef. En naast ‘enclave’ een plek verwierf in een gedicht. 

Op donderdagochtend, om 10.30 uur, verscheen hier de fotograaf Herman van Bostelen, de vriend van dichter en romancier Florence Tonk (de initiator van de Wolkerstuin, en met enkele anderen beheerder, bij wie ik zaterdag had ingecheckt), om een portret van mij te maken in dit huis. Een heel aardige man, en een heel goede fotograaf, zo vermoed ik (hij maakte ook een serie foto’s van buitenaf, door een raam aan de zijkant van het huisje, ik binnen, staand voor de bank tegen de spiegelwand. Dat leverde een fraaie, artistieke, wat vervreemdende foto op – vervreemdend, omdat je dwars door mijn lichaam/gezicht ook deels weerspiegeling van de ruit zag, meerdere vlakken die elkaar doorsneden. In verschillende opzichten vond ik die foto passen bij deze ruimte, en tijd. Wolkers had het immers al over het desoriënterend effect van al dat spiegelglas, en ik werk liefst in een sfeer waarin meerdere werkelijkheden of domeinen [tekstuele werkelijkheden of buitentekstuele werkelijkheden] met elkaar interfereren, een vruchtbare ‘interactie’ met elkaar aangaan.) 

Mijn zoontje Boris had hier overnacht, en hij was net opgestaan (prepuber als hij inmiddels is, als kind/jongen was hij altijd heel matineus), zat aan het ontbijt, toen Herman verscheen. Boris riep: ‘De fotograaf is er!’, toen ik in de keuken bezig was. We spraken over dit gebied, over de dieren hier, over zijn camera en heel veel meer. Hij vertelde onder andere twee fascinerende anekdotes, waarin hij zich erg opmerkzaam toonde, ten aanzien van bepaald gedrag van dieren, zónder zich daarbij (volgens mij) schuldig te maken aan ‘personificatie’: een menselijke manier van denken en doen projecteren op dieren. Op een van zijn expedities (of misschien gewoon een wandeltocht) langs de zee nam hij op een gegeven moment waar dat een strandlopertje met hem opliep, hem volgde, en om en om bewoog, als het ware ‘bij toerbeurt’ – eigenlijk dus ‘in duo’, of bijna in… een choreografisch duet, zou je kunnen zeggen. Wat bleek? Strandlopertjes trippelen inderdaad bij voorkeur in tweetallen langs de vloedlijn – rennen achter een zich terugtrekkende golf aan, of rennen voor een aanrollende golf uit weer het strand op, en rouleren daarbij. Is er geen soortgenoot voorhanden, dan kunnen ze bij gelegenheid genoegen nemen met een ander wezen, een mens, een wandelaar. Het strandlopertje bleef wel 40 minuten met Herman meelopen, of beter: oplopen, om en om en om, in een verweven patroon. Die voortdurende interactie vond Herman (terecht) bijzonder – je onderhoudt dan echt even, zij het kortstondig, een relatie met zo’n diertje. Prachtig, vond ik.          

De andere anekdote, misschien eerder een waarneming, was dat hij eens bij een poel (of sloot) met kikkers was, wellicht op een expeditie, en er een vliegtuig vrij laag overvloog. Een moment later barstte er in de poel een hels gekwaak los, in directe reactie op het vliegtuig daarboven. Kennelijk zagen de kikkers het vliegtuig, dat zij uiteraard enkel auditief waarnamen (wellicht op wat trillingen na die zij met hun lichamen voelden, maar niet visueel), als een soort reusachtige kikker, was de intrigerende (en volgens mij heel adequate) verklaring van Herman voor dit gedrag, en kwaakten zij zo verwoed om hun territorium af te bakenen en te bewaken. Het vliegtuig brengt natuurlijk een ronkend, wat ‘brullend’ geluid voort, en dat moet door de kikkers worden herkend als een machtige, enorme soortgenoot, een soort Opperkikker. Bij een predator (reiger, mogelijk een waterslang) zullen zij juist zwijgen, doodstil zijn, óf wegspringen, vluchten. Maar bij een soortgenoot, een gigantische representant van een ander, vijandelijk volk, zetten ze een gebrul op, een Kakofonie van gekwaak, een intimiderend Kikkerkoor om de indringer af te schrikken, uit hun territorium te verjagen. En waarom ook niet? Tot nu toe is het altijd effectief gebleken. Het om het hardst collectief brullen wérkt, de Machine is gevlucht. 

Ik ben hier nog maar ruim een week, en ik ben al bestoven, ik ben bevrucht.       

Nagekomen opmerking: Het is inmiddels dinsdag, 11.58 uur, en nu ik de laatste hand leg aan dit stuk, ben ik hier wat langer dan ‘ruim een week’. Het is dag elf van mijn verblijf. Gisteravond schreef ik gedicht nummer vier, ik voltooide het (voorlopig) vanochtend. Anne Broeksma en Mustafa Stitou zijn geen opscheppers. (12.04 uur)     

Wim Thies studeerde geschiedenis in Groningen en is medeoprichter van het literaire punkrocktijdschrift Zeroxat. In 2006 debuteerde hij met de dichtbundel ‘Toendra’, die bekroond werd met de C. Buddingh’-prijs. Zijn tweede bundel, ‘Na de vlakte’ (2008), werd genomineerd voor de J.C. Bloemprijs. De zevende dichtbundel, ‘Mijn zoon hij zegt’, verscheen in mei 2021. Gedichten van Willem Thies zijn opgenomen in vele bloemlezingen.